Visio kennisportaal maakt gebruik van cookies

Deze website maakt gebruik van cookies om de inhoud af te stemmen op uw wensen, verbeteringen aan te brengen, maar ook om de koppeling met social media eenvoudiger te maken. Lees meer over cookies
Live support
Het spijt ons, de support is op dit moment niet beschikbaar.
Contrast aanpassen Zoekvenster openen Menu openen

Beter Nederlands leren schrijven

Geplaatst op 15 februari 2024

Erna Hulsebos, Koninklijke Visio

Mannetje met daaromheen allerlei
taalvervoegingen

Wanneer schrijven een extra uitdaging voor je is omdat je een visuele beperking hebt, kan dit invloed hebben op de kwaliteit van de teksten die je schrijft. Wil je de spelling van werkwoorden aanleren of herhalen en zoek je goed, compact en volledig materiaal?

In dit artikel leggen we kort, bondig en stap voor stap de regels van de werkwoordspelling uit. Je herhaalt de begrippen en de regels die nodig zijn om werkwoorden goed te kunnen schrijven. Het materiaal is gemaakt voor mensen die slechtziend of blind zijn. Zo kun je makkelijk en snel je schrijfvaardigheid verbeteren.

Heb je behoefte aan meer verdieping, wil je meer onderdelen van de Nederlandse taal ophalen of wil je liever onder deskundige begeleiding leren? Dat kan bij Koninklijke Visio. Aan het einde van dit artikel vind je meer informatie.

Het materiaal bestaat uit vier delen: Eerst gaan we in op de begrippen die je nodig hebt om de werkwoordspelling te begrijpen. Deel 2 neemt je mee naar de regel van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en in deel 3 leer je met de regel ’t ex kofschip hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd moet schrijven. In het laatste deel wordt de regel van het voltooid deelwoord uitgelegd.

We wensen je veel plezier en succes!

1. Begrippen van de werkwoordspelling

Voordat je met de herhaling van de werkwoordspelling begint, is het goed om wat begrippen te herhalen die je gaat gebruiken bij de regels van de werkwoordspelling.

1a. Het werkwoord

Een werkwoord is een woord dat aangeeft:

  • dat je iets doet (werken, lopen, slapen, trouwen, denken enzovoort).

  • dat je in een bepaalde situatie bent (hebben: ik heb vakantie, zijn: hij is ziek) of dat je naar een andere situatie gaat (worden: hij wordt morgen 8 jaar).

  • dat er iets gebeurt (regenen, stormen, gebeuren, branden enzovoort).

1b. Het hele werkwoord (of de infinitief)

  • Het hele werkwoord betekent hetzelfde als de infinitief.

  • Het hele werkwoord eindigt meestal op –en (lopen, drinken, bellen), soms eindigt het alleen op –n (gaan, zijn, zien, doen enzovoort).

  • Je kunt het hele werkwoord vinden door er ‘we, jullie of ze’ voor te zetten: we reizen, jullie wandelen, ze dansen enzovoort.

  • In het woordenboek vind je altijd de infinitief van het werkwoord.

1c. De stam van het werkwoord

De stam van een werkwoord kun je vinden door:

  • de uitgang -en weg te laten: drink(-en),

  • let op de spelling: lopen (loop), gokken (gok)

  • de ik-vorm er voor te zetten: ik eet, ik reis, ik dans enzovoort. Het werkwoord in de tegenwoordige tijd dat achter de ik-vorm komt de staan, is de stam van het werkwoord.

1d. Het onderwerp

Het onderwerp is erg belangrijk in een zin:

  • het is meestal een naam, een persoon, een voorwerp, een dier of plant.

  • in bijna elke zin staat een onderwerp en hij staat vaak vooraan in de zin.

  • bij een onderwerp hoort altijd een werkwoord (de hond blaft, mijn buurman rookt).

  • je kunt het onderwerp vinden door: wie/wat + het werkwoord.

  • bijvoorbeeld: de politieagent staat op de weg. Wie staat (op de weg)? Antwoord: de politieagent. De politieagent is dus het onderwerp.

1e. De persoonsvorm

  • De persoonsvorm is een soort werkwoord. Je hebt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp.

  • Voorbeelden: de vrouw loopt, de hond blaft, we wandelen, ze huilde, jullie werkten.

  • In deel 2 en 3 ga je meer leren over de persoonsvorm.

1f. Enkelvoud en meervoud

  • Enkelvoud wil zeggen dat het om één persoon of voorwerp gaat. Als het onderwerp enkelvoud is, dan is de persoonsvorm ook in enkelvoud. Bijvoorbeeld: de molen draait, de vrouw fietst, ik werk.

  • Bij meervoud gaat het om meer personen of voorwerpen. Als het onderwerp meervoud is, dan is de persoonsvorm ook in meervoud. Bijvoorbeeld: de molens draaien, de vrouwen fietsen, we werken.

1g. Regelmatige en onregelmatige werkwoorden

  • Veel werkwoorden zijn regelmatig, ook wel zwakke werkwoorden genoemd. Deze werkwoorden veranderen niet van klank: ik woon – hij woonde- ze heeft gewoond.

  • Bij onregelmatige werkwoorden, ook wel sterke werkwoorden genoemd, verandert de klank wel: ik ga – ze ging – ze zijn gegaan; je loopt – hij liep- ze hebben gelopen.

2. De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (stam+t)

In dit deel leer je wat een persoonsvorm is, hoe je hem kan vinden en hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd schrijft. Je gebruikt daarvoor de regel stam+ t . Dit leer je door de volgende stappen te volgen:

  1. Wat is een persoonsvorm en wat zijn de kenmerken van een persoonsvorm?

  2. Hoe vind je de persoonsvorm?

  3. De regel stam+t en hoe pas je de regel toe?

  4. Hoe ontstaat de combinatie dt?

  5. Aandachtspunten!

  6. Oefening met antwoorden!

2a. Wat is een persoonsvorm?

Een persoonsvorm is een werkwoord waarvan de vorm kan veranderen, dit wordt ook wel het vervoegen van een werkwoord genoemd.

Bijvoorbeeld: het werkwoord lopen: ik loop, de kinderen lopen, hij liep, enzovoort.

Kenmerken van een persoonsvorm:

  • de persoonsvorm kan in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd staan (ze danst, ze danste).

  • de persoonsvorm hoort bij het onderwerp. Als je het onderwerp verandert, verandert de persoonsvorm mee (de man wandelt, de mannen wandelen). Dit gebeurt niet bij de andere werkwoorden (hele werkwoord, voltooid deelwoord enzovoort).

  • als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is de persoonsvorm meestal het eerste werkwoord. Staat er maar een werkwoord in de zin, dan is dat de persoonsvorm.

2b. Hoe vind je de persoonsvorm?

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden:

  • Manier 1: Wanneer je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm mee.

    Voorbeeld: Ik loop naar de stad - Ik liep naar de stad

  • Manier 2: Wanneer je het onderwerp verandert van enkelvoud naar meervoud of andersom, dan verandert de persoonsvorm mee.

    Voorbeeld: Ik loop naar de stad - We lopen naar de stad

  • Manier 3: Wanneer je de zin vragend maakt, is de persoonsvorm het eerste werkwoord.

    Voorbeeld: Ik loop naar de stad – Loop ik naar de stad?

2c. De regel stam+t en hoe pas je de regel toe?

Als je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gaat schrijven, pas je de regel stam+t toe. In deel I heb je kunnen lezen wat een stam van het werkwoord is en hoe je de stam kan vinden. De stam gebruik je alleen als het onderwerp ‘ik’ is of als het onderwerp ‘je/jij’ na de persoonsvorm komt (zie e: aandachtspunten). Bij alle andere persoonsvormen in enkelvoud komt er een t achter de stam.

  • Het onderwerp is ‘ik’: gebruik dan alleen de stam van het werkwoord: ik fiets, ik denk, ik kijk).

  • Het onderwerp is enkelvoud: gebruik dan stam+t: jij fietst, mijn collega denkt, de hond kijkt).

  • Het onderwerp is meervoud: gebruik dan het hele werkwoord: we fietsen, onze collega’s denken, de honden blaffen).

2d. Hoe ontstaat de combinatie dt?

Je krijgt de combinatie dt alleen bij de regel stam+t, dus alleen bij de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. De stam eindigt dan op de letter d. Verder komt de combinatie nergens voor bij andere werkwoorden.

Als de laatste letter van de stam eindigt op de letter d en het onderwerp is enkelvoud, dan komt er nog een t achter: het huis brandt, het vliegtuig landt, de auto rijdt. Je hoort de letter d niet.

Een persoonsvorm kan dus alleen bij de stam op een d eindigen.

2e. Aandachtspunten

  • soms voeg je een extra klinker toe bij de stam: we varen – ik vaar.

  • een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinker: we beginnen – ik begin.

  • als de stam eindigt op de letter t, komt er geen tweede –t achter de uitgang: we wachten – ik wacht, je wacht, hij wacht.

  • hele werkwoorden die eindigen op –ven (schrijven), krijgen bij de stam aan het eind –f (ik schrijf). De andere persoonsvormen in het enkelvoud houden de –f (je schrijft, hij schrijft).

  • hele werkwoorden die eindigen op –zen (lezen), krijgen bij de stam aan het eind –s (ik lees). De andere persoonsvormen in het enkelvoud houden de –s (je leest, mijn broer leest).

  • bij ‘jij’ of ‘je’ achter de persoonsvorm, krijg je alleen de stam zoals bij de ik-vorm: je reist – reis je?, je antwoordt – antwoord je?

2f. Oefening persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

  1. Jan (besteden)………………….. te weinig tijd aan zijn huiswerk.

  2. Mijn zusje (geloven)………………… niet meer in Sinterklaas.

  3. (Vinden)……………………….jij dat ook?

  4. De politie (vermoeden) ……………………………… wie de dader is.

  5. De docent (overhandigen)………………………………persoonlijk het rapport.

  6. ’s Morgens (wassen)………………. en (kleden)……………….. ik mij snel aan.

  7. Het kamerlid (benijden)………………………….. de minister niet.

  8. Hij (erven)……………………… een groot huis.

  9. Waarom (antwoorden)……………………………….. je mijn vraag niet?

  10. Het vliegtuig (landen)………………………….. op Schiphol.

Antwoord:

  1. besteedt

  2. gelooft

  3. vind

  4. vermoedt

  5. overhandigt

  6. was, kleed

  7. benijdt

  8. erft

  9. antwoord

  10. landt

3. De persoonsvorm in de verleden tijd

(stam + te/ten, stam + de/den)

In dit deel leer je wat een persoonsvorm is, hoe je hem vindt en hoe je een persoonsvorm in de verleden tijd schrijft. Je gebruikt daarvoor de regel stam+te, stam+ten, stam+de, stam+den. Dit leer je door de volgende stappen te volgen:

  1. Wat is een persoonsvorm en wat zijn de kenmerken van een persoonsvorm?

  2. Hoe vind je een persoonsvorm?

  3. De regel van stam+te(n), stam+de(n): ’t ex kofschip

  4. Aandachtspunten!

  5. Oefening met antwoorden

3a. Wat is een persoonsvorm?

Een persoonsvorm is een werkwoord waarvan de vorm kan veranderen, dit wordt ook wel het vervoegen van een werkwoord genoemd.

Bijvoorbeeld: het werkwoord lopen: ik loop, de kinderen lopen, hij liep enzovoort

Kenmerken van een persoonsvorm:

  • de persoonsvorm kan in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd staan (ze danst, ze danste).

  • de persoonsvorm hoort bij het onderwerp. Als je het onderwerp verandert, verandert de persoonsvorm mee (de man wandelt, de mannen wandelen). Dit gebeurt niet bij de andere werkwoorden (hele werkwoord, voltooid deelwoord enzovoort).

  • als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is de persoonsvorm meestal het eerste werkwoord. Staat er maar een werkwoord in de zin, dan is dat de persoonsvorm.

3b. Hoe vind je de persoonsvorm?

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden:

  • Manier 1: Wanneer je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm mee.

    Voorbeeld: Ik loop naar de stad - Ik liep naar de stad

  • Manier 2: Wanneer je het onderwerp verandert van enkelvoud naar meervoud of andersom, dan verandert de persoonsvorm mee.

    Voorbeeld: Ik loop naar de stad-We lopen naar de stad

  • Manier 3: Wanneer je de zin vragend maakt, is de persoonsvorm het eerste werkwoord.
    Voorbeeld: Ik loop naar de stad – Loop ik naar de stad?

3c. De regel van de persoonsvorm in de verleden tijd

De regel van de persoonsvorm in de verleden tijd gebruik je alleen bij regelmatige werkwoorden. Bij onregelmatige werkwoorden geldt de regel niet (zie deel I).

De persoonsvorm in de verleden tijd bestaat uit: stam+te of stam+de in het enkelvoud en stam+ten of stam+den in het meervoud: hij werkte, we werkten- je beloofde, jullie beloofden.

Wanneer weet je nu of je achter de stam de uitgang –te of –de moet plaatsen? Daarvoor kijk je naar de laatste letter van de stam:

  • Bijvoorbeeld: werken. De stam is (ik) werk. De laatste letter is een k.

  • Als de laatste letter van de stam eindigt op: t – x – k – f – s – ch – p, dan krijg je de uitgang –te bij enkelvoud (werkte) en –ten bij het meervoud (werkten).

  • Omdat het lastig kan zijn om deze letters te onthouden, is er een ezelsbruggetje bedacht in de vorm van een woord: ’t ex kofschip. In dit woord staan alle medeklinkers die zorgen voor de uitgang –te/ten als ze de laatste letter van de stam zijn.
    Let op! De klinkers (e-o-i) doen niet mee met de regel, ze zijn alleen nodig om het woord te vormen. Eindigt een stam op een klinker, dan altijd stam+de(n).

  • In de overige gevallen krijg je de uitgang –de bij het enkelvoud (fluisterde) en –den bij het meervoud (fluisterden).

  • Voorbeeld: wandelen

    • de stam van wandelen: wandel

    • de laatste letter van de stam is de letter l

    • de letter l staat niet in ’t ex kofschip, dus de uitgang –de/-den

    • de verleden tijd van wandel is wandelde in het enkelvoud en wandelden in het meervoud.

  • Voorbeeld: snoepen

    • de stam van snoepen: snoep

    • de laatste letter van de stam is de letter

    • de letter p staat in ’t ex kofschip, dus de uitgang –te/-ten

    • de verleden tijd van snoepen is snoepte in het enkelvoud en snoepten in het meervoud.

3d. Aandachtspunten

  • bij onregelmatige werkwoorden geldt de regel niet (zie deel I).

  • als de stam van een werkwoord eindigt op een –d, krijgt de persoonsvorm in de verleden tijd gewoon –de of –den als uitgang. Je hoort maar één d bij de uitspraak van het woord: brand+de= brandde.

  • als de stam van een werkwoord eindigt op een –t, krijgt de persoonsvorm in de verleden tijd gewoon –te of –ten als uitgang. Je hoort maar één t bij de uitspraak van het woord: zucht+te= zuchtte.

  • als het hele werkwoord eindigt op –zen (reizen), krijg je geen z maar een s in de stam (ik reis). Let op!: voor de regel moet je de letter z gebruiken van het hele werkwoord. Die letter staat niet in ’t ex kofschip, dus: ik reisde.

  • als het hele werkwoord eindigt op –ven (leven), krijgt je geen v maar een f in de stam (ik leef). Let op!: voor de regel moet je de letter v gebruiken van het hele werkwoord. Die letter staat niet in ’t ex kofschip, dus: ik leefde.
    Dit geldt dus alleen voor de werkwoorden waarvan het hele werkwoord eindigt op –zen of –ven.

3e. Oefening persoonsvorm in de verleden tijd

  1. Ik (besteden)…………………… geen aandacht aan zijn geschreeuw.

  2. Mijn broertje (willen)……………… niet mee in het spookhuis.

  3. Wij (durven)………………….. niet naar binnen. (zie d. aandachtspunten)

  4. Mijn tante (borstelen)………………… haar haren elke dag een half uur.

  5. Na het werk (kleden)…………………….. hij zich om.

  6. De buurvrouwen (praten)………………………… de hele morgen.

  7. De jarige (maken)……………………………. een taart.

  8. Vroeger (verdienen)……………………………………..de mensen niet veel geld.

  9. Mijn overleden konijn (heten)……………………………………Pim.

  10. Wij (verhuizen)………………… in het verleden vele malen. (zie d. aandachtspunten)

Antwoord:

  1. besteedde (besteed+de)

  2. wilde (wil+de)

  3. durfden (durf+den, de v van durven bepaalt de uitgang –de)

  4. borstelde (borstel+de)

  5. kleedde (kleed+de)

  6. praatten (praat+ten)

  7. maakte (maak+te)

  8. verdienden (verdien+den)

  9. heette (heet=te)

  10. verhuisden (verhuis+den, de z van verhuizen bepaalt de uitgang –den)

4. Het voltooid deelwoord

In dit deel leer je wat een voltooid deelwoord is, hoe je het kan vinden en wanneer een voltooid deelwoord eindigt op de letter -t of -d. Hiervoor gebruik je de regel: ’t ex kofschip. Dit leer je door de volgende stappen te volgen:

  1. Wat is een voltooid deelwoord?

  2. Wat zijn de kenmerken van een voltooid deelwoord?

  3. De regel ’t ex kofschip voor de uitgang -t of -d

  4. Aandachtpunten

  5. Oefening met antwoorden

4a. Wat is een voltooid deelwoord?

Als je iets wil vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je de voltooide tijd.

Voltooid betekent dat iets klaar is. Bijvoorbeeld: ik heb gewerkt. Gewerkt is dan het voltooid deelwoord. In deze zin ben je dus niet meer aan het werken; het werk is klaar.

4b. Wat zijn de kenmerken van een voltooid deelwoord?

Een voltooid deelwoord heeft een aantal kenmerken:

  • een voltooid deelwoord heeft een hulpwerkwoord nodig in de zin. Dat hulpwerkwoord is meestal een vorm van ‘hebben’ of ‘zijn’: Ik heb gewandeld, we zijn naar Rome geweest,

  • het begint meestal met ge- (gefietst, gelopen, gebeld). Werkwoorden die beginnen met ver-, be- ge- en her- krijgen geen ge- vooraan:

    - ik ben mijn sleutels verloren

    - wat is er gebeurd?

    - de taxi is vanmorgen vertrokken

  • het eindigt op een -t, -d of -en

  • het staat meestal aan het eind van de zin of je kunt het voltooid deelwoord aan het eind van de zin zetten

  • de meeste voltooid deelwoorden bestaan uit: ge- stam-d/t/en:

    - ge-werk-t

    - ge-wandel-d

    - ge-hang-en

4c. De regel ’t ex kofschip voor de uitgang -t of –d

Als een voltooid deelwoord op –en eindigt, hoor je dat. Je schrijft het zoals je het hoort: geschreven, gelezen, geslapen enzovoort). Vaak schrijf je een voltooid deelwoord op het eind met -t of -d. Je kan het verschil alleen lezen en schrijven, maar niet horen.

Om te weten wanneer je een -t of een -d moet schrijven, gebruik je de regel: ’t ex kofschip (zie deel 3).

Het woord ’t ex kofschip is een ezelbruggetje; het gaat om de

letters t-k-f-s-ch-p. Als de stam van een werkwoord eindigt op een van deze letters, eindigt het voltooid deelwoord op -t. In de overige gevallen krijgt het voltooid deelwoord een -d aan het eind.

  • Voorbeeld: het voltooid deelwoord van het werkwoord ‘tekenen’:

    • ge-teken-?

    • de stam van tekenen is (ik) teken.

    • de laatste letter van de stam is de letter –n

    • de letter –n staat niet in ’t ex kofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een –d

    • ge-teken-d

  • Voorbeeld: het voltooid deelwoord van het werkwoord ‘pakken’:

    • ge-pak-?

    • de stam van pakken is (ik) pak

    • de laatst letter van de stam is de letter -k

    • de letter -k staat in ’t ex kofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een -t

    • ge-pak-t

4d. Aandachtspunten

  • Bij onregelmatige voltooid deelwoorden geldt de regel niet (zie deel 1)

  • Als de stam van een werkwoord eindigt op -d of -t, krijgt het voltooid deelwoord geen extra -d of –t

  • Als het hele werkwoord eindigt op -zen (reizen), krijg je geen z maar een s in de stam (ik reis). Let op: voor de regel moet je de letter z gebruiken van het hele werkwoord. Die letter staat niet in ’t ex kofschip, dus: ik heb gereisd.

  • Als het hele werkwoord eindigt op -ven (verbazen), krijgt je geen v maar een f in de stam (ik verbaas me). Let op: voor de regel moet je de letter v gebruiken van het hele werkwoord. Die letter staat niet in ’t ex kofschip, dus: ik ben verbaasd.

  • Dit geldt dus alleen voor de werkwoorden waarvan het hele werkwoord eindigt op -zen of -ven.

4e. Oefening

  1. Hij is met zijn auto tegen een boom (botsen)…………

  2. Opa heeft de kinderen (ophalen)………………………

  3. Ik had mijn oude wiskundedocent bijna niet (herkennen)…………………….

  4. Mijn broer was erg (verbazen)………………… toen ik hem het nieuws vertelde.

  5. In het park hebben we even (rusten)……………………….

  6. Ik was nog niet (aankleden)………………………….. toen de postbode aanbelde.

  7. De storm heeft uren door het land (razen)…………………………………….

  8. De bloemen hebben de hele zomer (bloeien)…………………………………

  9. De baby heeft wel een uur (schreeuwen)…………………………………

  10. De kinderen hebben veel chocolade (snoepen)………………………………………..

Antwoord

  1. gebotst

  2. opgehaald

  3. herkend

  4. verbaasd

  5. gerust

  6. aangekleed

  7. geraasd

  8. gebloeid

  9. geschreeuwd

  10. gesnoept

Heb je nog vragen?

Mail naar kennisportaal@visio.org, of bel 088 585 56 66

Meer artikelen, video’s en podcasts vind je op kennisportaal.visio.org

Koninklijke Visio

expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen

www.visio.org